Geen uitspraak rechter over uitsterfbeleid – Ossenaar mag wel blijven
Op 14 januari 2016 deed de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant uitspraak in de zaak van de heer Kersten uit Oss. Hij wilde graag de huur van de standplaats van zijn overleden moeder voortzetten. Maar de gemeente Oss voert een zogenaamd uitsterfbeleid en was niet van plan de standplaats weer te verhuren.
De kantonrechter was van mening dat de heer Kersten voldoet aan alle eisen om een beroep te kunnen doen op de bepalingen uit de wet, artikel BW 7:268 (zie onderaan artikel)
In dit wetsartikel is geregeld hoe wordt omgegaan met de huur van woonruimte als de hoofdhuurder overlijdt. Als er een samenwoner is die kan aantonen al enige tijd met de overledene een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd, dan kan deze de huur voor een periode van zes maanden voortzetten. Als hij of zij langer wil blijven en de verhuurder vindt dat niet goed, dan moet de achterblijver binnen 6 maanden na het overlijden van de hoofdhuurder naar de rechter stappen. Er zijn vrij veel uitspraken over dergelijke zaken en daaruit kun je onder meer het volgende afleiden. Je moet aan kunnen tonen dat je al een tijd hebt samengewoond en de huishoudelijke kosten hebt gedeeld. Dat hoeft geen twee jaar te zijn, dat kan korter zijn zoals ook uit deze zaak blijkt. Iemand kan namelijk plotseling overlijden.
Een kleinkind dat ingeschreven staat bij opa of oma maakt weinig kans een beroep op dit wetsartikel te kunnen doen. Dat geldt normaal gesproken ook voor kinderen die bij hun ouders ingeschreven staan. Daar is de bescherming van dit artikel niet voor geschreven. Alleen in uitzonderlijke situaties mogen kinderen de huur voortzetten. De uitspraak uit Oss is daar een mooi voorbeeld van. In dit geval betrof het een kind dat geruime tijd op zichzelf had gewoond en eigenlijk noodgedwongen was teruggekeerd naar zijn moeder. Dat kan dan als een bijzonder geval gezien worden.
PILP
In het geval van Oss werd de heer Kersten bijgestaan door juristen van PILP (Public Interest Litigation Project). Deze organisatie heeft het op zich genomen het uitsterfbeleid door de rechter te laten toetsen. Zij hadden daarvoor de zaak van de heer Kersten uitgekozen. Helaas is de kantonrechter er in deze zaak niet aan toegekomen het uitsterfbeleid te toetsen aan de internationale bepalingen inzake de bescherming van minderheden. Dat is jammer. Ik denk dat we op zoek moeten naar een zaak waarbij deze vraag wel door de rechter moet worden beantwoord. Het zou jammer zijn als alle energie die door de mensen van PILP in deze zaak is gestoken verloren zou gaan.
Oproep
Als u denkt dat u een zaak heeft waarbij een gemeente/woningbouwvereniging een uitsterfbeleid hanteert waardoor zij aan u geen standplaats wil toewijzen/verhuren, terwijl er standplaatsen leeg staan, meldt u dat dan bij mij, dan geef ik het door aan PILP.
Huisvestingswet
Het lijkt er op dat de minister nu ook door heeft dat de laatste wijziging van de Huisvestingswet berust op een fout. Bij de wijziging was de definitie van woonruimte namelijk zodanig veranderd dat standplaatsen daar niet meer onder vielen. Ik had het ministerie daar ook al op gewezen maar men dacht dat dit wel via de privaatrechtelijke weg of via beleidsregels geregeld kon worden. Dat blijkt toch niet het geval en de fout wordt nu gerepareerd.
Met dank aan Tomlow advocaten, de onderstaande tekst komt van hun blog.
Het begrip ‘woonruimte’
Uiteraard is het van belang om te weten wat de reikwijdte is van de Huisvestingswet. Dat hangt mede af van de uitleg van het begrip woonruimte. Dat begrip is in de nieuwe wet als volgt gedefinieerd:besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Onder de oude Huisvestingswet was er geen twijfel over de vraag of een standplaats voor een woonwagen als woonruimte moet worden aangemerkt. Een standplaats wordt in het Burgerlijk Wetboek ook expliciet als woonruimte bestempeld. Bovendien zijn standplaatsen schaars, zodat er alle reden is om de Huisvestingswet van toepassing te laten zijn op de verdeling van standplaatsen. Diverse deskundigen hebben echter geoordeeld dat een standplaats niet kan worden gebracht onder de nieuwe definitie. Een standplaats is immers geen ‘besloten ruimte’ in de zin van deze definitie. Om de onduidelijkheid weg te nemen hebben sommige gemeenten in hun huisvestingsverordening de definitie uitgebreid. Ook een standplaats werd met zoveel woorden als ‘woonruimte’ genoemd. Het is echter de vraag of een gemeente als lagere wetgever op deze wijze het begrip van de formele wet mag uitbreiden.
Veegwet Wonen
In de Veegwet Wonen, waarin meerdere foutjes worden weggewerkt, heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst voorgesteld om aan de definitie van het begrip ‘woonruimte’ toe te voegen: ‘en .. standplaats’. Daarmee wordt dus een einde gemaakt aan de onduidelijkheid en zal ook een standplaats weer als woonruimte moeten worden aangemerkt.
* Public Interest Litigation Project (PILP)
Het Public Interest Litigation Project (PILP) is een nieuw initiatief van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) dat in oktober 2014 officieel van start is gegaan. Het project is een pilot waarmee het NJCM de mogelijkheden van strategisch procederen op het gebied van mensenrechten in Nederland verkent. Het doel van het project is om structurele maatschappelijke en juridische veranderingen in wetgeving, beleid en praktijk te bewerkstelligen. Dat doen we op verschillende manieren, door belanghebbenden, deskundigen en advocaten bij elkaar te brengen, door onderzoek te verrichten of de media op te zoeken en door te procederen. Het kantoor van het PILP is gevestigd in Leiden.
* Artikel 268
-
1. Bij overlijden van de huurder zet de medehuurder de huur als huurder voort. Hij kan de huur binnen zes maanden na het overlijden bij exploot of aangetekende brief opzeggen met ingang van de eerste dag van de tweede maand na de opzegging.
-
2. De persoon die niet op grond van lid 1 huurder wordt, doch wel in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijk huishouding heeft gehad, zet de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder; de tweede zin van lid 1 is van toepassing. Hij zet de huur ook nadien voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering, en in elk zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.
-
3. De rechter wijst de vordering bedoeld in lid 2 in ieder geval af:
-
a. indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van lid 2 voldoet;
-
b. indien de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur;
-
c. indien het woonruimte betreft waarop hoofdstuk II van de Huisvestingswet van toepassing is, indien de eiser niet een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 7 lid 1 van die wet overlegt.
-
-
4. Lid 4, de eerste zin van lid 5 en lid 7 van artikel 267 zijn van overeenkomstige toepassing
-
5. Komt vast te staan, dat een persoon ten onrechte een beroep op voortzetting van de huur krachtens dit artikel heeft gedaan, dan blijft hij over de tijd gedurende welke hij het genot van de woonruimte heeft gehad jegens de verhuurder aansprakelijk voor de nakoming van de huur die voor hem zou hebben bestaan als hij huurder was geweest. Heeft meer dan één persoon ten onrechte een beroep op voortzetting van de huur gedaan, dan is ieder van hen jegens de verhuurder hoofdelijk aansprakelijk.
-
6. Zijn er geen personen die krachtens dit artikel de huur voortzetten, dan eindigt deze aan het eind van de tweede maand na het overlijden van de huurder. De erfgenamen zijn bevoegd de huur tegen het eind van de eerste maand na het overlijden van de huurder te doen eindigen. Wanneer de nalatenschap van de huurder ingevolge artikel 13 van Boek 4 wordt verdeeld, komt de bevoegdheid van de erfgenamen, bedoeld in de vorige zin, toe aan zijn echtgenoot of geregistreerde partner.
-
7. Van dit artikel kan niet ten nadele van de personen aan wie dit artikel recht op voortzetting van de huur toekent en van de erfgenamen, onderscheidenlijk de echtgenoot of geregistreerde partner, bedoeld in lid 6, worden afgeweken.
-
8. Van artikel 229 leden 1 en 3 kan niet worden afgeweken.
door: Sjoerd Jaasma, advocaat woonwagenzaken
* Dit artikel werd eerder geplaatst in Wiel 1-2016